Verdwenen
Obers
I
Een
middag in de vroege jaren twintig.
Licht
dat gelaagd in tuinen valt.
Zijn
hoed die op de kapstok hangt.
Haar
benen, jurk, niet haar gezicht.
Hij
stapt door, leren zolen op parket,
kan
het vlees ruiken. Kust in haar hals.
Stilte,
of misschien alleen de radio.
Het
laatste nieuws uit Duitsland.
Niemand
buiten. Halfduisternis.
Zacht
fluisterende electriciteit.
Hij
schenkt wijn uit de karaf
waarin
het eerste avondlicht breekt.
II
Dan is
het avond. Ze souperen
met de
kinderen, er wordt nauwelijks
gesproken.
De zware, rode gordijnen
gesloten,
een dak van hout boven
hun
onwetende hoofden. De jongens
worden
naar bed gebracht, hij zit
roerloos
in de kamer. Ze komt binnen.
We
moeten praten, zegt ze. Elk woord
valt
langzaam als een blad. Hij had
het
voorvoeld, deze stilte, deze vrees
om wat
is en straks niet meer.
Het is
nog steeds mijn huis, zegt hij.
III
Als in
een droom gaat hij de kamer
binnen,
ziet zijn koffer, overhemden,
schoenen,
stapels brieven en ansichten,
alles
ingepakt. Hij sluit het deksel
met
een droge klik. Pas dan merkt hij
hoe ze
hem – hoelang heeft zij daar
gestaan?
– roerloos gadeslaat.
Met
een keel vol watten spreekt hij.
Haar
besluit staat vast. Dan moet
hij
gaan. Op straat schiet juist
de
tram voorbij. Lantaarns branden.
Zonder
talen gaat hij door de deur.
IV
Zonder
schaduw, zonder heden:
hij is
een man die staat op straat
met
hoed en koffer. Onbestemd
wandelt
hij de najaarsnacht in.
Langs
straten en pleinen gaat hij,
passeert
lege taxi’s en autobussen.
bestelt
een kaartje naar Den Haag
en
bestijgt onbestemd het perron.
Voordat
de trein zich in beweging zet
heeft
hij nog twintig seconden voor zich
om te
denken: geen sprake van.
Ik
keer terug. Dan rijdt de trein.
V
Tegen
een lege hemel bespeurt hij
de
schimmen van twee vliegtuigen.
Ze
zijn geluidloos, lijken stil te staan.
Wolkenloos.
Droomloos. Toverdoos.
Daarna
zweeft hij. Zijn voeten raken
nauwelijks
het perron. Een volmaakt paar
van
passant en bagage. Hij lijkt opgetogen
op een
vreemde manier. Zijn bloed
fluistert
nog van de wijn. Hij slaat
door
rood gordijn een donker lokaal in
en
nestelt zich aan tafel, bagage aan
zijn
zij. Nieuw leven dient zich aan.
VI
Hij
is leeg als een tram op de remise.
Aan de
overzijde ziet hij het restaurant
van
zijn vader. Halte Kurhaus. Vitrages
achter
spiegelruiten benemen het zicht.
De
eigenaar, leunend in de deurpost,
kan
zich niets herinneren. Even later
aan
een stille tafel met een kom soep
schijnt
hij een man als alle anderen.
Die
middag dwaalt hij over de natte pier
waar
geen spoor verleden meer rest.
Schijnbaar
achteloos schudt hij het hoofd
en
keert terug naar Amsterdam.
VII
Een
brief aan de kinderen stelt hij op:
‘zulk
een wreed ongeluk, ik zweer
dat ik
jullie verliet tegen mijn wil’ –
maar
voogdij gaat naar de moeder.
Op een
avond staat hij voor de deur.
Er
brandt licht in de hal. De deurbel
steekt
als een mes in de sponning.
Drank
suist radeloos door zijn hoofd.
Hij
verlaat het portiek en regen dwingt
hem
roerloos in een steeg te staan.
Kinderen
hollen hun schaduw achterna,
ze
rennen alsof hij daar al jaren stond.
VII
Na die
avond heet hij thuis niet te bestaan.
Zijn
naam mag niet worden genoemd.
Waarschijnlijk,
zo wordt een keer gezegd,
heeft
hij zijn beroep als kelner hervat.
Zo zou
hij ergens lopen: met wit schort
en
blocnote, het terras in het Vondelpark,
een
zonnige zondag. Als iemand bestelt
knikt
hij woordloos, noteert, gaat door
de
deur van de keuken buiten het zicht,
de
wind die plotseling voorbijschiet over
het
platgeslagen gras, een ballon met zich
meetrekt,
hoog de blauwe hemel in.
VIII
Zijn
hart klopt snel. Hij overziet de straat
met de
bomen en de wagens in het gelid.
Ze
staat bovenaan de trap. Een jurk blauw
om in
te verdrinken bij eerste oogopslag
en een
huid als soepel leer. Spreekt ze
zijn
naam? Een brandweerauto rijdt voorbij,
hij
kan haar niet verstaan maar weet
dat
hij geroepen wordt. Hij beklimt de trap,
verdoofd
door aarzeling en zonlicht
valt
hij niet, blijft staan, beziet in trance
haar
lippen. Dan komen toch de woorden
maar
de deur heeft zich onhoorbaar gesloten.
IX
Eind
jaren dertig. Ingetreden duisternis.
Een
tramwagen schiet vonkend voorbij.
In de
massa voor het Rembrandt Theater
kruisen
kort hun blikken, een tel te laat
weet
hij zijn zoon te zien. Zij staan naast
elkaar:
de kelner en zijn kind. Maar terwijl
de
zoon naar het woord zoekt waarmee
hij
vader roepen kan, lost die op in volk.
X
Een
novemberdag, begin jaren veertig.
Buiten
jaagt natte sneeuw over het plein.
Een
telefoon klinkt. Een verpleger zegt:
er is
hier een man die om zijn zoon
verzocht
heeft, bent u dat? Wilt u hem
nog
kennen? In een taxi haast hij zich
naar
de opgegeven plaats bij de Amstel.
Een
oude man met holle ogen ligt op bed.
XI
De
nadagen van de oorlog. Een wagen
stopt
recht voor de deur. In een paar tellen
is hij
meegenomen, kijkt een keer om, stapt
in de
schemer van de geparkeerde auto.
In de
donkere tuin ruisen even de varens,
de
wind is nauwelijks waarneembaar. De serre
leeg
als een dienblad, de piano gesloten
en
ergens jaagt een hond door de struiken.
XII
Een
zomernacht, jaren zeventig. Een man
in een
auto steekt gehaast een sigaret op.
Op de
achterbank vuilniszakken, spullen
snel
bijeengezocht, de helft vergeten.
Langs
Halfweg de route naar Amsterdam,
oranje
lantaarns houden de wacht. Nieuwe
omgangsregelingen,
scheidingsbrieven,
bezoekrecht
volgen. Zijn zoon was jij.
XIII
Jaren
later zit je naast je vader in de auto.
Je
stelt vragen die geen antwoord weten.
Je
weet niet van de kelner, de avond van toen.
Je
telt de lichten, hoog boven de weg.
Ergens
schuilt in iedere vader een zoon,
een
zoon die niet in onwetendheid omziet
maar
weet dat het verder gaat met alleen
zichzelf
en verhalen van verdwenen
vaders.
Victor Schiferli
Uit: Verdwenen obers, 2005