Victor Schiferli - Verdwenen obers


Verdwenen Obers

I
Een middag in de vroege jaren twintig.
Licht dat gelaagd in tuinen valt.
Zijn hoed die op de kapstok hangt.
Haar benen, jurk, niet haar gezicht.
Hij stapt door, leren zolen op parket,
kan het vlees ruiken. Kust in haar hals.
Stilte, of misschien alleen de radio.
Het laatste nieuws uit Duitsland.
Niemand buiten. Halfduisternis.
Zacht fluisterende electriciteit.
Hij schenkt wijn uit de karaf
waarin het eerste avondlicht breekt.

II
Dan is het avond. Ze souperen
met de kinderen, er wordt nauwelijks
gesproken. De zware, rode gordijnen
gesloten, een dak van hout boven
hun onwetende hoofden. De jongens
worden naar bed gebracht, hij zit
roerloos in de kamer. Ze komt binnen.
We moeten praten, zegt ze. Elk woord
valt langzaam als een blad. Hij had
het voorvoeld, deze stilte, deze vrees
om wat is en straks niet meer.
Het is nog steeds mijn huis, zegt hij.

III
Als in een droom gaat hij de kamer
binnen, ziet zijn koffer, overhemden,
schoenen, stapels brieven en ansichten,
alles ingepakt. Hij sluit het deksel
met een droge klik. Pas dan merkt hij
hoe ze hem – hoelang heeft zij daar
gestaan? – roerloos gadeslaat.
Met een keel vol watten spreekt hij.
Haar besluit staat vast. Dan moet
hij gaan. Op straat schiet juist
de tram voorbij. Lantaarns branden.
Zonder talen gaat hij door de deur.

IV
Zonder schaduw, zonder heden:
hij is een man die staat op straat
met hoed en koffer. Onbestemd
wandelt hij de najaarsnacht in.
Langs straten en pleinen gaat hij,
passeert lege taxi’s en autobussen.
bestelt een kaartje naar Den Haag
en bestijgt onbestemd het perron.
Voordat de trein zich in beweging zet
heeft hij nog twintig seconden voor zich
om te denken: geen sprake van.
Ik keer terug. Dan rijdt de trein.

V
Tegen een lege hemel bespeurt hij
de schimmen van twee vliegtuigen.
Ze zijn geluidloos, lijken stil te staan.
Wolkenloos. Droomloos. Toverdoos.
Daarna zweeft hij. Zijn voeten raken
nauwelijks het perron. Een volmaakt paar
van passant en bagage. Hij lijkt opgetogen
op een vreemde manier. Zijn bloed
fluistert nog van de wijn. Hij slaat
door rood gordijn een donker lokaal in
en nestelt zich aan tafel, bagage aan
zijn zij. Nieuw leven dient zich aan.

VI
Hij is leeg als een tram op de remise.
Aan de overzijde ziet hij het restaurant
van zijn vader. Halte Kurhaus. Vitrages
achter spiegelruiten benemen het zicht.
De eigenaar, leunend in de deurpost,
kan zich niets herinneren. Even later
aan een stille tafel met een kom soep
schijnt hij een man als alle anderen.
Die middag dwaalt hij over de natte pier
waar geen spoor verleden meer rest.
Schijnbaar achteloos schudt hij het hoofd
en keert terug naar Amsterdam.

VII
Een brief aan de kinderen stelt hij op:
zulk een wreed ongeluk, ik zweer
dat ik jullie verliet tegen mijn wil’ –
maar voogdij gaat naar de moeder.
Op een avond staat hij voor de deur.
Er brandt licht in de hal. De deurbel
steekt als een mes in de sponning.
Drank suist radeloos door zijn hoofd.
Hij verlaat het portiek en regen dwingt
hem roerloos in een steeg te staan.
Kinderen hollen hun schaduw achterna,
ze rennen alsof hij daar al jaren stond.

VII
Na die avond heet hij thuis niet te bestaan.
Zijn naam mag niet worden genoemd.
Waarschijnlijk, zo wordt een keer gezegd,
heeft hij zijn beroep als kelner hervat.
Zo zou hij ergens lopen: met wit schort
en blocnote, het terras in het Vondelpark,
een zonnige zondag. Als iemand bestelt
knikt hij woordloos, noteert, gaat door
de deur van de keuken buiten het zicht,
de wind die plotseling voorbijschiet over
het platgeslagen gras, een ballon met zich
meetrekt, hoog de blauwe hemel in.

VIII
Zijn hart klopt snel. Hij overziet de straat
met de bomen en de wagens in het gelid.
Ze staat bovenaan de trap. Een jurk blauw
om in te verdrinken bij eerste oogopslag
en een huid als soepel leer. Spreekt ze
zijn naam? Een brandweerauto rijdt voorbij,
hij kan haar niet verstaan maar weet
dat hij geroepen wordt. Hij beklimt de trap,
verdoofd door aarzeling en zonlicht
valt hij niet, blijft staan, beziet in trance
haar lippen. Dan komen toch de woorden
maar de deur heeft zich onhoorbaar gesloten.

IX
Eind jaren dertig. Ingetreden duisternis.
Een tramwagen schiet vonkend voorbij.
In de massa voor het Rembrandt Theater
kruisen kort hun blikken, een tel te laat
weet hij zijn zoon te zien. Zij staan naast
elkaar: de kelner en zijn kind. Maar terwijl
de zoon naar het woord zoekt waarmee
hij vader roepen kan, lost die op in volk.

X
Een novemberdag, begin jaren veertig.
Buiten jaagt natte sneeuw over het plein.
Een telefoon klinkt. Een verpleger zegt:
er is hier een man die om zijn zoon
verzocht heeft, bent u dat? Wilt u hem
nog kennen? In een taxi haast hij zich
naar de opgegeven plaats bij de Amstel.
Een oude man met holle ogen ligt op bed.

XI
De nadagen van de oorlog. Een wagen
stopt recht voor de deur. In een paar tellen
is hij meegenomen, kijkt een keer om, stapt
in de schemer van de geparkeerde auto.
In de donkere tuin ruisen even de varens,
de wind is nauwelijks waarneembaar. De serre
leeg als een dienblad, de piano gesloten
en ergens jaagt een hond door de struiken.

XII
Een zomernacht, jaren zeventig. Een man
in een auto steekt gehaast een sigaret op.
Op de achterbank vuilniszakken, spullen
snel bijeengezocht, de helft vergeten.
Langs Halfweg de route naar Amsterdam,
oranje lantaarns houden de wacht. Nieuwe
omgangsregelingen, scheidingsbrieven,
bezoekrecht volgen. Zijn zoon was jij.

XIII
Jaren later zit je naast je vader in de auto.
Je stelt vragen die geen antwoord weten.
Je weet niet van de kelner, de avond van toen.
Je telt de lichten, hoog boven de weg.
Ergens schuilt in iedere vader een zoon,
een zoon die niet in onwetendheid omziet
maar weet dat het verder gaat met alleen
zichzelf en verhalen van verdwenen
vaders.

Victor Schiferli 

Uit: Verdwenen obers, 2005