Hij lijkt mij aan de goden gelijk te zijn,
de man die tegenover jou mag zitten
en van dichtbij hoort hoe jij zachtjes praat
met mooie stem
en hoe jij lieflijk lacht, wat bij mij altijd
mijn hart heftig onder mijn ribben laat slaan.
Zodra ik maar even naar je kijk verstomt
mijn stem volledig,
mijn tong ligt gebroken in mijn mond, meteen
kruipt er een ragfijn vuur onder mijn huid,
mijn ogen zien niets meer, een machtig gonzen
vult mijn oren,
zweet breekt aan alle kanten uit, een trillen
neemt bezit van mij, bleker dan verdord gras
ben ik, slechts een paar korte stappen nog en
ik lijk te sterven.
Maar alles is te verdragen, als zelfs een
onder armoede gebukt mens (...*)
de man die tegenover jou mag zitten
en van dichtbij hoort hoe jij zachtjes praat
met mooie stem
en hoe jij lieflijk lacht, wat bij mij altijd
mijn hart heftig onder mijn ribben laat slaan.
Zodra ik maar even naar je kijk verstomt
mijn stem volledig,
mijn tong ligt gebroken in mijn mond, meteen
kruipt er een ragfijn vuur onder mijn huid,
mijn ogen zien niets meer, een machtig gonzen
vult mijn oren,
zweet breekt aan alle kanten uit, een trillen
neemt bezit van mij, bleker dan verdord gras
ben ik, slechts een paar korte stappen nog en
ik lijk te sterven.
Maar alles is te verdragen, als zelfs een
onder armoede gebukt mens (...*)
(vertaling Mieke Vos)
*De rest van het gedicht is niet bewaard gebleven.
φαίνεταί μοι κῆνος ἴσος θέοισιν
ἔμμεν’ ὤνηρ, ὄττις ἐνάντιός τοι
ἰσδάνει καὶ πλάσιον ἆδυ φωνεί-
σας ὐπακούει
καὶ γελαίσας ἰμέροεν, τό μ’ ἦ μὰν
καρδίαν ἐν στήθεσιν ἐπτόαισεν,
ὠς γὰρ ἔς σ’ ἴδω βρόχε’ ὤς με φώναι-
σ’ οὐδ’ ἒν ἔτ’ εἴκει,
ἀλλ’ ἄκαν μὲν γλῶσσα †ἔαγε λέπτον
δ’ αὔτικα χρῶι πῦρ ὐπαδεδρόμηκεν,
ὀππάτεσσι δ’ οὐδ’ ἒν ὄρημμ’, ἐπιρρόμ-
βεισι δ’ ἄκουαι,
†έκαδε μ’ ἴδρως ψῦχρος κακχέεται† τρόμος δὲ
παῖσαν ἄγρει, χλωροτέρα δὲ ποίας
ἔμμι, τεθνάκην δ’ ὀλίγω ’πιδεύης
φαίνομ’ ἔμ’ αὔται•
ἀλλὰ πὰν τόλματον ἐπεὶ †καὶ πένητα†
*De rest van het gedicht is niet bewaard gebleven.
φαίνεταί μοι κῆνος ἴσος θέοισιν
ἔμμεν’ ὤνηρ, ὄττις ἐνάντιός τοι
ἰσδάνει καὶ πλάσιον ἆδυ φωνεί-
σας ὐπακούει
καὶ γελαίσας ἰμέροεν, τό μ’ ἦ μὰν
καρδίαν ἐν στήθεσιν ἐπτόαισεν,
ὠς γὰρ ἔς σ’ ἴδω βρόχε’ ὤς με φώναι-
σ’ οὐδ’ ἒν ἔτ’ εἴκει,
ἀλλ’ ἄκαν μὲν γλῶσσα †ἔαγε λέπτον
δ’ αὔτικα χρῶι πῦρ ὐπαδεδρόμηκεν,
ὀππάτεσσι δ’ οὐδ’ ἒν ὄρημμ’, ἐπιρρόμ-
βεισι δ’ ἄκουαι,
†έκαδε μ’ ἴδρως ψῦχρος κακχέεται† τρόμος δὲ
παῖσαν ἄγρει, χλωροτέρα δὲ ποίας
ἔμμι, τεθνάκην δ’ ὀλίγω ’πιδεύης
φαίνομ’ ἔμ’ αὔται•
ἀλλὰ πὰν τόλματον ἐπεὶ †καὶ πένητα†
Sappho (ca. 625-565 v .Chr.) Sappho 31