Kees Stip - Ballade van de honderd vrijers


Ballade van de honderd vrijers

Na tien jaar zuchten en gezwoeg
keerden de Grieken naar hun steden.
De Ilias was uitgestreden.
Zij hadden niets dan een verleden,
een groot verleden voor den boeg.

Zo kwam de tiende lente, dat
de helden, aan de haard gezeten,
bij morgenmaal en avondeten
het lijk van Patroklos bekreten
en Hektor sleurden om den stad.

Het zwaard waarmee zij menigmaal
zichzelve tot de zegen gordden
was in de krans van bruinverdorde
laurier een relikwie geworden,
en Ilion een oud verhaal.

Maar nog zwierf, door de zee als prooi
verslonden en weer uitgespogen,
Odysseus met de dood voor ogen
langs monsters zonder mededogen
of nymfen van verdacht allooi.

Soms leek hem aan de wereldrand
waar winden op de natte wegen
der zee het schuim tezamenvegen
de rook aan eigen huis ontstegen
te wenken met een witte hand.
Hij zag het huis: hoe als een wacht
op vloer en drempels van de stille
vertrekken zonlicht lag te trillen,
hij zag zijn vrouw de beker spillen
die hem het dodenoffer bracht.

En niet, zo dacht hij, zonder recht
was aan de kelk de wijn ontvloden,
want wien een pantheon van goden
verdoemt, zijn ziel is naar de doden
gedaald, terwijl zijn vuist nog vecht.

In tussen steeg er uit zijn schouw
op Ithaka een damp die kwade
praktijken in het huis verraadde:
de geur van velerlei gebraden
krioelde naar het hemelblauw.

De binten dreunden van het groot
gedruis der honderd godverlaten
verliefden die het huis opaten
en wachtten tot de wind het late
bericht zou brengen van zijn dood.

Daar zat, zoals een kloek zich zet,
een droom te broeden op hun breinen:
Dit land bezitten, 't huis, de zwijnen,
de schapen en de serafijne
vervoering van het bruiloftsbed.

Maar honderdvoud vergeefs belaagd
werd, als het spinnewiel zijn zachte
geklaag kwam voegen bij haar klachten,
na zoveel roodddoorschreide nachten,
Penelope weer bijna maagd.

Zoals de lente licht en luid
kan worden als de vogels komen;
de regen ritselt, en het lome
verlangen bot uit alle bomen
en hunkert alle hagen uit:

Zo konden, aan het avondmaal
gezeten, zij niet langer zwijgen.
Het woord, dat ieder als zijn eigen
herkende, scheen een stem te krijgen
en rond te zweven door de zaal.

Het was Antinoos die sprak,
een beker heffend naar de goden
die zelf, ook zonder de kleinoden
rondom de rand, leek op een rode
robijn waar goud het licht in brak:

"Den gastheer deze dronk geplengd,
die lang her en der verspreide
gebeente aan de vissen wijdde
warmee zijn vrouw een onbenijde
en kille slaap te slapen denkt.

Maar niet, zolang het bloed nog rood
en tintelend ons merg vermag te
doorstromen, zullen haar de nachten
vergaan in onvervuld verwachten
van deze bleke bedgenoot.

Niet langer zal het deel dat hij
haar liet zich in het leeg verliezen
als kaf waarin de winden bliezen:
De weduwe zal morgen kiezen,
en kiest zij niet, dan kiezen wij."

Zo sprak hij, en terwijl hij schonk
steeg een gejuich uit honderd borsten,
maar uit de grond, de roodbemorste,
stegen de schimmen der verdorsten
om deel te heben aan de dronk.

En Theoklumenos—alleen
aan hem had Zeus de zienersgave
verleend—sprak bevend: "Bidt, mijn braven,
de doden keren uit hun graven
en van de wanden druipt geween.

Ons huwelijk is haast vervuld.
Het huis is levend van geluiden
en tekenen niet mis te duiden.
Ik hoor het lied, ik zie de bruiden
waar gij vannacht mee slapen zult."

Maar geen van hen, de dwazen, zag
de droppel.s wellen, die scharlaken
het brood bevlekten dat zij braken.
Zij lachten met geleende kaken
een lege, laveloze lach.

Zij lachten voor de laatste keer.
De deur sprong los. Een koude, klamme
verwaaiing greep het vleugellamme
gefladder van de schuwe vlammen,
en op de drempel stond hun heer.

Odusseus, uit de hel terug
gehaald om andermaal te leven.
De goden hadden hem gegeven
de smaad, aan huis en haard bedreven
te wreken, en zijn wraak was vlug.

De pijl, de dood in vederbos,
die met een snorrende, bedroefde
gedenkzang door de zaal heen zoefde
bleef steken met een klap, en groefde
de gorgel van Antinoos.

De strot, waardoor terzelfdertijd
het rode vocht der kristallijne
bokaal naar binnen zou verdwijnen.
Helaas, de beker dronk het zijne,
hijzelve dronk de eeuwigheid.

Ook gij, Eurymachos, gij hebt
die averechtste dronk gedronken,
en warm als wijn is uit uw schonken
die zwaar op de plavuizen zonken
het lieve leven weggeëbt.

En allen hebben in de nacht
het oordeel over horen huilen
en, schuilend waar niet viel te schuilen,
verbijsterd achter banken, zuilen
en doeken op de dood gewacht.

Want ieder hart is groot en naakt
dat door het scherp der deernisloze
gerechtigheid is uitgekozen.
Hun harten waren honderd rozen,
en alle rozen zijn geraakt.

Uit deze nacht van moord en bloed
heeft in de hof, met groene wingerd
in ranke wiegeling omslingerd,
Aurora rozeroodgevingerd

de ongerepte dag begroet.

Maar binnenshuis, onaangedaan
en door geen schemering te tarten,
sloop langs de stenen nog het zwarte
fantoom van honderd rode harten
in ene nacht tenietgedaan.

En sinds hun ziel vermadelijd
het schimmenrijk is ingetreden
zijn driemaal duizend jaar vergleden,
en niemand heeft voor hen gebeden
en niemand heeft om hen geschreid.

Maar dat de hond, die suf en stom
tussen het vuil lag te verzweren,
zijn baas nog mocht terug zien keren
en kwispelstaartende kreperen,
daar huil ik af en toe nog om.

Kees Stip,

Uitgeverij Boucher, 1951