William Shakespeare - Sonnet XVIII - Shall I compare thee to a Summer's day?

XVIII

Zal ik een zomerdag gelijk u noemen?
O, die is niet zoo lieflijk en zoo zacht;
Vaak schudt een ruwe vlaag de teêre bloemen,
En al te ras verzwindt des zomers pracht.
Te vurig gloeit niet zelden ’s hemels oog,
Nog vaker kwijnt verdoofd zijn gouden vuur;
En ’t schoon betreurt vaak schoonheid, die vervloog
Door toeval of de wiss’ling der natuur;
Doch nimmer zal uw eeuw’ge zomer kwijnen,
En door geen wiss’ling wordt uw schoon gedeerd;
U daagt geen Dood om voor hem te verschijnen,
Daar u de tijd om eeuw’ge zangen eert.

Zoo lang nog menschen aad’men, ’t oog nog ziet,
Zoo lang leeft gij, vereeuwigd door mijn lied.

Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare, deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.

---

Shall I compare thee to a Summer's day?
Thou art more lovely and more temperate:
Rough winds do shake the darling buds of May,
And Summer's lease hath all too short a date:
Sometime too hot the eye of heaven shines,
And oft' is his gold complexion dimm'd;
And every fair from fair sometime declines,
By chance or nature's changing course untrimm'd:
But thy eternal Summer shall not fade
Nor lose possession of that fair thou owest;
Nor shall Death brag thou wanderest in his shade,
When in eternal lines to time thou growest:

So long as men can breathe, or eyes can see,
So long lives this, and this gives life to thee.

William Shakespeare