Mens is een zachte machine,
een buigbaar zuilte met gaatjes
propvol tengere draadjes
en slangetjes die dienen
voor niets dan tederheid
en om warmer te zijn dan lucht,
Och, hij heeft ademzzucht
en hart-arbeid.
Heeft hij een welvig lijfje,
hier en daar wat vetjes,
dan vindt hij iets niet netjes
en noemt zichzelf een wijfje
bovenin zijn haarkleedje
draait hij dan vaak springveren.
Daar kan hij niet mee leren:
ze dansen alleen een beetje.
Het leren gebeurt in een kastje;
je mag dat niet openmaken,
wel teder, teder aanraken,
maar de rest van het zotte bastje
blijft ingepakt en bewaard,
want als het zich bepoedert,
ontwatert of ontvoedert,
ontroert, ontstemt, onthaart,
dan kruipt het een hokje in,
Een deurtje gaat op slot,
en het loopt niet naar buiten tot
het kleertjes heeft, kalmte, en zin.
Maar soms voelt het zich te zoet;
het bekje prevelt:”trouwen”,
het gladde buikje moet
een klein machientje bouwen.
God behoede de mens
en geve hem een zoen:
en verder niets met hem te doen
Streel zijn zoete pens.
want mens is een zachte machine,
een ingewikkeld liefje,
Verzilver zijn statiefje,
leidt hem in een vitrine,
doe bij hem een lichtje aan.
Loop zachtjes om hem heen en
ga elders om hem wenen,
maar laat hem staan.
Leo Vroman(1915)
Uit: Gedichten 1946-1984, Querido